LL-L "Etymology" 2004.03.04 (07) [D/E]
Lowlands-L
lowlands-l at lowlands-l.net
Thu Mar 4 20:42:27 UTC 2004
======================================================================
L O W L A N D S - L * 04.MAR.2004 (07) * ISSN 189-5582 * LCSN 96-4226
http://www.lowlands-l.net * lowlands-l at lowlands-l.net
Rules & Guidelines: http://www.lowlands-l.net/index.php?page=rules
Posting Address: lowlands-l at listserv.linguistlist.org
Server Manual: http://www.lsoft.com/manuals/1.8c/userindex.html
Archives: http://listserv.linguistlist.org/archives/lowlands-l.html
Encoding: Unicode (UTF-8) [Please switch your view mode to it.]
=======================================================================
You have received this because you have been subscribed upon request.
To unsubscribe, please send the command "signoff lowlands-l" as message
text from the same account to listserv at listserv.linguistlist.org or
sign off at http://linguistlist.org/subscribing/sub-lowlands-l.html.
=======================================================================
A=Afrikaans Ap=Appalachian B=Brabantish D=Dutch E=English F=Frisian
L=Limburgish LS=Lowlands Saxon (Low German) N=Northumbrian
S=Scots Sh=Shetlandic V=(West)Flemish Z=Zeelandic (Zeêuws)
=======================================================================
From: Hugo Zweep <hugo.zweep at valuersillawarra.com.au>
Subject: LL-L "Help needed" 2004.03.04 (04) [E]
How about "wishy washy" meaning feeble or poor in constitution and described
in the OED?
Hugo Zweep
----------
From: R. F. Hahn <sassisch at yahoo.com>
Subject: Etymology
Moyen, Hugo!
> How about "wishy washy" meaning feeble or poor in constitution and
> described in the OED?
Yeah, but that's are or obsolete usage of the word. I believe the original
meaning was something like "insipid," "bland" "diluted" or "sloppy." In
North Saxon, _labberig_, _plörig_ and _plöörksig_ describe pretty much that
idea, especially with regard to drink. (Don't you have similar words in
your dialect?) So it's "weak" in *that* sense. The way I hear
"wishy-washy" used nowadays sounds a bit more like "weak" in the sense of
opinion or attitude, thus something like "ambiguous," "irresolute" or
"vacillating," or, as some would put it, "spineless." In a word, I think it
doesn't fit the meaning of _vysevaze_ in the Middle Saxon verse Kenneth
presented:
Grymbart sprack vort: »nu klaget de haze
Eyn mereken vnde eyne vysevaze.
I suggested:
Middle English:
Grimbeard spake forth "now lamenteth the Hare
A Fayned Fable and a Twittle-Twattle-Thynge.
Modern English:
Grimbeard continued, "Now the hare complained,
'A fairy-tale and a bunch of hooey!'
Modern Lowlands Saxon (Low German, North Saxon):
Grimbaard seed' wyder: »Nu klaagt dey haas':
Eyn meerken un eyn dwatschen snak.
German-based spelling:
Grimmbort sä wieder: »Nu klaagt de Haas:
Eyn Märken un eyn dwatschen Snack.
_Snak_ (<Snack>) is 'talk', 'chat' (both noun and verb) in the more easterly
North Saxon dialects (probably corresponding to _proat_, _praot_, etc.
farther west), and from there made its way into Scandinavian. (I believe
that's the direction it took. Or did it come *from* Scandinavian?) LS
_snak_ can also denote 'gossip' (e.g., _Dat is man bloots so 'n snak mang de
lüyd'_ 'It's just some gossip making its rounds').
Incidentally, this (either from LS or "Dutch") appears to be the origin of
English "snack," originally '(to) bite', '(to) gasp' > '(to) chatter'.
Regards,
Reinhard/Ron
----------
From: Roger Thijs, Euro-Support, Inc. <roger.thijs at euro-support.be>
Subject: LL-L "Etymology" 2004.03.04 (01) [E]
> From: Kenneth Rohde Christiansen <kenneth at gnu.org>
> Subject: LL-L "Etymology" 2004.03.03 (05) [E]
>
> My Modern Danish dictionary says that Low Saxon 'kiel' means the same as
> wyk (Danish 'vig', Dutch 'wijk'), and the is also the meaning used in
> the city name Kiel - originally 'tome Kiel' which in Danish would be 'i
> kilen' or 'i vigen' judging from my dictionary
I remember the word Kiel was discussed in this list several years ago when
an American subscriber asked for advice, since the people from the area he
lived (somewhere in the state of New-York, I though it was) wanted to change
a place name, because of the ugly word "kill" it contained.
1. South of Antwerp, between Antwerp and Hoboken, there was (till the French
revolution) the seigniory of Kiel (1246 "vetera bona de Kyle" etc.).
Momentarely "Kiel" is a suburb of Antwerp, South of the Ring, sqeezed
between the ring Hoboken and Beerschot.
Lords of the Kiel, before the revolution:
1246-1381: Family 'Nose"
1410-1540: The clergy order of the "Karthuizers"
1540-1796: A drossaard assigned by the town of Antwerp. The "drossaard van
het Kiel".
At least one history of Kiel has been written:
Floris Prins, Geschiedenis van het Kiel
Prims gives "river bend" as etymology for "the Kiel".
2. The father of the famous author of polyglottal dictionaries Corneel
Kiliaan, was born in Kiel, hence the name Kiliaan, also written Kiel and
Kilianus. Corneel was Born in Duffel (known from the Duffel-coat; Duffel is
about 10 miles to the South East of the Kiel) in the winter of 1528-1529 and
died in Antwerp on April 15 1607.He studied Latin, Greec and Hebrew at the
Collegium Trilingue of Leuven University.
For his biography, he got 10 cols. in the "Nationaal Biografisch
Woordenboek", vol VI, 1974, Brussel, Paleis der Academiën, col 507-516.
3. Kyll is also the name of a river in the Eifel-Mosel area:
- starts with the river Our (South-East of Sankt Vith in Belgium)
- continues with the Kronenburger See
- continues through the Eifler Queldreieck (town: Stadtkyll)
- continues through the Gerolsteiner Land (cf. place Rockerkyll)
- through the Kyllburger Waldeifel (places: Kyllburgweiler, Kyllburg)
- through the Bitburg - Speicher area
- joins the Mosel just North of Trier
4. The WNT (in Dutch) has 9 lemmas for "Kiel", I pasted them all in
attachment.
I also added the lemma for "Kielspit", since I think it may be relevant
Regards,
Roger
KIEL (I), znw. m. Mnl. kidel (naast kedel), verg. mhd. kitel, kittel, kietel
(nhd. kittel). Opmerkelijke vorm naast gelijkbet. (kedel) keel (mnl. kedel):
zie KEEL (I). Van onbekenden oorsprong.
1) Los overkleed, van linnen of katoen, voor mannen en jongens.
a) Als dracht van arbeiders en werklieden, sjouwers, voerlieden, veekoopers
enz. || Hebt gy gheenen Fluwelen of bonten Rock, laet het syn een grove
kiel, SPRANKHUISEN 1, 61 b. Alle tamboers en pypers montering sullen ... uyt
de guarnisoens kamer verstrekt werden. ... Gebruykende voor 't overige hare
linnen kielen, N.-I. Plakaatb. 6, 640 (aº. 1754). Zulk een Bovenjak (in de
17de eeuw) was niets anders, dan eene soort van een ruim, grof, zwart of
bruin Linnen Kieltje; 't welk de Arbeiders over hunne Hemdrokken, en andere
kleederen droegen: even als de Boerenlieden, en meestal de Schippersgasten
en Smids, nog zulke Jakken of halve Kielen draagen, BERKHEY, N. H. 3, 570.
Al de Franschen, die men ... in zag komen waren naakt, geen broek aan hun
gat, barrevoets, sommigen een brok kiel of een brok deken om hun bast,
Leiden i. d. Fr. Tijd 7. Hij had de mouwen van zijnen kiel opgestroopt en
werkte en zwoegde met zichtbare haast en lust, CONSC. 4, 177 b. Een kiel,
een paar beslagen holsblokken; en hij was voor twee jaren van top tot teen
in de kleeren (t. w. de slaaf bij de Romeinen), BEETS, Sparsa 85. Een kerel
(een voerman) ... met een schoone blauwe kiel aan, BEETS, C. O. 336. Een
besteller in een witten kiel, TEN BRINK, Rom. 4, 4. Met den ... natten kiel
op 't lijf geplakt, den rug gekromd onder het neerstortend water, ... met
ééne hand de pet in den wind op het hoofd houdend, LOVELING, D. E. 105. In
een blauw geruiten kiel Draaide hij (Michiel de Ruiter) aan 't groote wiel
Den ganschen dag, DE ROP, in Ned. Volksliederenb. 40. Vleeschhouwerijen ...,
de baas en zijn hakkende knechten in ... witte kielen en slooven met
leergordels en messen in scheeden, BRUSSE, Boefje 74. Klompé (reed) ... weg
... in zijn blauwen grauwgesleten kiel zoo hij van 't werk kwam, DE MAN,
Rijsh. 41. Vader Gijsbert kwam ook, in een nieuwen kiel, 259.
â Halve kiel. Zie de aanhaling uit BERKHEY.
b) Als jongensdracht. || Zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem
aangedaan, CONSC. 1, 51 b. De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als
een touwtje ...; een blauw of schotschbont kieltje over zijn buis, BEETS, C.
O. 2. Mijne krachten (van een schooljongen) hebben zich ontwikkeld, de
broeken worden te kort, de mouwen te eng, de kielen zijn reeds tweemaal
uitgelaten, BERGMANN, Staas 19. Zijn rood dasje ..., zijn uitstaand kieltje
(van een knaapje op zijn Zondagsch), Jº. DE VRIES, Zonnebl. 167. Al die
jongens waren ... in heeren-kleêren, lange broeken, jasjes, overhempjes. ...
Willem liep er alleen tusschen met zijn kiel en zijn korte-broek, V.
DEYSSEL, Verz. Opst. 4, 7. 't Was ... in zijn versch gewasschen blauwen
kiel, voor z'n jaren wel een kloeke, vierkante jongen, BRUSSE, Boefje 10.
Onder de mouw was de jongen z'n kiel gescheurd, HARTOG, Sjofelen 272. De
kiel, die de jongen, los, zonder band om het lijf hing als een kort jakje,
276.
c) Als boerendracht in Vlaamsch-België: de bekende blauwe, Brabantsche kiel.
|| De strik van eenen veelkleurigen halsdoek daalde zwierig tot op de borst
van zijnen fijnen blauwen kiel, CONSC. 1, 63 b. (Jonge boeren) die, gedost
in Brabantsche kielen ..., overendweder Jagen en jakken, op hun forsche en
zwaar-trapplende paerden, V. BEERS 2, 83. Hij zette de muts weer op de
borstelige haren, knoopte de linten van zijn blauwen kiel toe, STIJNS, In de
Ton 61. 's Zondags in de kerk droeg hij den blauwen kiel, van de keurigste
stof en het schoonste fatsoen, sierlijk gestreken, aan den halsband met de
kostelijkste zijde gestikt, en met zwierige linten sluitend, SEGERS, Kemp.
Wer. 66. Smouts had zijnen langen blauwen kiel over zijnen geribden veloeren
frak geslagen, 166. De rijkere landbouwers ... met den glimmenden, blauwen
kiel, versch gestreken, onder de kin losgestrikt, om het hagelwit hemd te
laten zien, WATTEZ, Koningsk. 17.
â Deze Brabantsche blauwe kiel was, tijdens den opstand der Belgen in
1830â1831, de uniformdracht der Belgische vrijkorpsen. Verg. kiel(e)man
(straks hieronder, bij de samenst.) en blauwkiel (zie ald.). || Weg met dat
kleed, ... Des oproers kiel en Brabants dracht, V. LENNEP, Poët. 8, 300 (zie
ook 9, 51; 9, 67). Zooveel ... Als Aº. 30 de Belgen in kielen, Schoolm. 213.
De blauwe kiel van '30 en '31 (praalde) ... met de grijze politiemuts, den 1
Juni 1885, op de lijkkist van Charles Rogier, BEETS, Na vijftig J. 17. Een
haren muts ... waaruit een roodlaken, puntvormig zakje nederhangt; een
blauwlinnen kiel. langs kraag en halsboord afgezet met roode lintjes; een
overgroot geweer enz., POL DE MONT, Hendr. Conscience 1 (uitrusting van een
Belgisch vrijwilliger in 1830).
d) Als reiskleed voor heeren, in 't eerste gedeelte van de 19de eeuw. || De
blauwe kiel, die mij (een voetreiziger) voor regen schut, V. LENNEP, Poët.
5, 144. Hoe vuil onze Brabantsche kielen, na eene reize van ettelijke weken,
ook mochten geworden zijn ..., het was ons niet gelukt voor reizende kooplui
of gelukzoekers door te gaan, BEETS, C. O. 335.
2) Als dracht van vrouwen. || Ik (een herderin) draag een linne kieltje: ...
daar mee ben ik wel vernoegt, J. V. GYZEN, Verm. Haarlemmer Hout 42.
Afl. Gekield (met samenst. als blauw-, witgekield): zie GEKIELD (I).
Samenst. en koppel. (als eerste lid). Kielgoed (TEIRLINCK, Z. Oostvl. Idiot.
2, 132 a) en kielengoed, goed, stof voor kielen; -jurk, kielvormige kinderof
meisjesjurk; -maken, -makere, -makerije (TEIRLINCK, t. a. pl.); -male, zak
van een kiel (TEIRLINCK, t. a. pl.); kielman, kieleman: 1º. met een kiel
gekleed man, b. v. een voerman (âDe huifkarren hadden plaats gemaakt voor
rijtuigen op veeren. De kieleman met zijn ... zweep, het paard met zijn
rinkelend ... tuig ... was verdwenenâ, VITRINGA (JAN HOLLAND), Doris en
Doortje 297); 2º. soldaat van de Belgische vrijscharen (Belgisch
vrijwilliger) in 1830; 3º. bijnaam voor de Belgische opstandelingen (V.
DALE); kielstoffe, kielengoed (TEIRLINCK), -zak, kielmale (ald.).
â Als tweede lid. Arbeiders-, boeren-, jongens- (Dl. VII, kol. 379),
letterzetters- (V. LOOY, Jaap 247), matrozen-, schilders-, slagers-,
ververs-, voermans-, werkmanskiel (QUERIDO, Jord. 310).
â Flodder- (âEen boer ... met een dikke knuppel, in een flodderkielâ, V.
LOOY, Jaapje 163); mors- (Dl. IX, kol. 1152); over- (âMet zijn langen,
witten overkiel aan, en zijn versleten stroohoed opâ, SEGERS, Kemp. Wer.
66); slob-, morskiel (Heiloo); werkkiel.
â In possesieve samenstellingen. Blauwkiel (ald. en daarbij âde blauwkielenâ
, V. LENNEP 9, 60); witkiel, stationssjouwer, stationsbesteller.
KIEL (II), znw. m., wig, wigvormig voorwerp, wigvormige zaak. Nnd. kîl
(DOORNK.-KOOLM.); friesch kyl. Gelijkbet. met keg en keil (nhd. keil, mhd.
kîl), maar verwantschap met deze woorden is onzeker. Verg. KIEL (III),
greppel.
1) Wig om hout te splijten, te klieven, te klooven, of om een kloof mede
open te houden; (ijzeren) beitel, kliefbeitel. Verg. kyle of beytel,
Teuthon. 142 a (en: beytel, kijle, pegge. Cuneus, a. w. 25 b). || Kiel. Sax.
Sicamb. Fris. j. beytel. Cuneus, KIL. (verg. ald. beytel, klief-beytel,
Cuneus). Kiel, wig, kig, beitel (Noord-Limb.), SCHUERM., Bijv. â Eenen kiel
in het hout slaan, WEIL. Timmerman sluig n kiel in 't holt, TER LAAN 407
a. â Hy sagh eenen boom daer kielen of weggen in waren, die hy voorder
meende te klieven: doch alsoo de kielen daer uyt vielen, worde hy van den
boom soo benepen, dat hy met beide handen daer in blyven moste, PERS, in
VONDEL, Gulden W. 60 b (ed. 1622).
2) Geer (schuine, wigvormige strook) in een kleedingstuk (TER LAAN 407 a).
Verg. de afl. kielen.
Afl. Kielen, ww. â 1º. Onz. Geeren (âDit stok laand kieltâ, TER LAAN 407 a).
2º. Van een kiel voorzien worden (â't Hòlt moet kield worn,â (t. a. pl.).
â In de samenst. Inkielen (naar nhd. einkeilen), met de afl. inkieling (nhd.
einkeilung). || Inplanting, inkieling ... (van) de tanden in het kakenbeen,
CUPERUS, Turnvakt. 28.
â Kielsch, schuin toeloopend (TER LAAN).
Samenst. Kielbeen (verg. nhd. keilbein), het wiggebeen in den
schedel; -bles, wigvormige bles voor den kop van een paard (MOLEMA, TER
LAAN); kielsgewijs (gron. -gewies: â't Hòlt moet kielsgewies aanzett wòrnâ
TER LAAN), kielhouweel (âKielhouweelen, Kielhauen, Spitzhauenâ, NEMNICH,
Holl. Waaren-Lexicon), -houwer (verg. nhd. keilhaue, keilhacke), kielhouweel
(MANSVELT), -stuk (voor nhd. keilstück), opsluitingswig (KUYPER, Technol. 1,
110).
Met deze beteekenis vermoedelijk ook in Kielhoutje. Aan een viool enz.
Opstaand randje, ruggetje aan 't begin van de toets, waarover de snaren naar
de spanschroeven loopen.
KIEL (III), znw. m. Greppel; bepaaldelijk: ondiepe wigvormige greppel
(verg. kielspit, de bet. 1); derhalve 't zelfde woord(?) als KIEL (II), wig
(zie ald.).
1) Grip, greppel in 't algemeen. || De rietwortels worden in een' gegraven
kiel of kip gelegd, ter diepte van eene palm en ter lengte van eene el of
minder .... Indien de wortel eenigzins dor of schraal schijnt, zal men meer
van eenen goeden uitslag verzekerd zijn, wanneer men twee of drie wortels in
een' kiel of kip legt. Deze kielen of kippen (keepen) worden eene el van
elkander gegraven, VERSCHOOR V. SLEEUWIJK, Over het Riet, in De Vriend v. d.
Landm. 14 (1850), 559.
2) Het diepere deel van een greppel waarheen het water moet afloopen
(BOEKENOOGEN 424).
â Kiel of kieltje steken; kiel spitten, greppels steken, uitgreppelen. || We
moeten weer ers kieltje steken, BOEKENOOGEN. â Betaeldt aen Taems Willemsen
10 st. voor kiel spieten, Ald. (Wormer, aº. 1663).
3) In technischen zin. Een langs een richtsnoer ingespitte, ingestoken, één
steek breede en diepe, wigvormige gleuf of vore, welke bij het traceeren van
aardwerken tot afbakening, tijdelijke uitbakening dient. Alleen in
verbinding (koppeling) met spitten en steken: zie KIELSPITTEN (met
KIELSPIT), KIELSTEKEN (met KIELSTEEK) en verg. KIELSPONDE.
Afl. Kielen, kiel spitten, greppel steken, uitgreppelen (âAen Taemsz
Willemsz voor 11/2 dachwerck op 't lant te kiellen betaelt enz.â, bij
BOEKENOOGEN 425 (Wormer, aº. 1662).
Koppel. en samenst. Zie
Kielspit, -spitten, -sponde, -sponning, -steek, -steken, -tuin, -zode.
KIEL (IV), znw., thans vr.; in de oudste voorbeelden (EVERAERT) manl.;
enkele malen (o. a. bij H. DE GROOT) onz. gebezigd. Niet â althans
etymologisch niet â hetzelfde woord als mnl. kiel (os. kiol, ags. céol, ohd.
chiol, onr. kjóll), manl.: vaartuig, groot schip, dat na de 15de eeuw niet
meer voorkomt (de vermelding van KILIAAN: kiele. vet. Sax. j. galeye, zal
men als bewijs mogen verwaarloozen), maar een in 't Nederlandsch
gelijkluidende vorm, met de beteekenis: scheeps bodembalk, scheepskiel,
welke in de 16de eeuw voor 't eerst is neergeschreven en die etymologisch
beantwoordt aan mnd. kil, kiel, kel (duitsch keel, kehl â enkele malen
keil â in de 16de en 17de eeuw), nnd. kîl, kêl (nhd. kiel, kehl), eng. keel
(verg. ook ags. cele, scheepssneb?), onr. kjolr (zw. köl, deensch kjöl).
Voor het Duitsch schijnt men een verwarring en verwisseling van de twee
woorden kiel, schip, en: scheepskiel, beide manlijk, te moeten of te mogen
aannemen (KLUGE; PAUL; WEIGAND-HIRT; FALK-TORP); aan invloed van deze
verwisseling schrijft men ook de opkomst van de jongere beteekenis van kiel
in 't Nederlandsch toe (verg. FRANCK-V. WIJK 305 b).
I) Eigenlijk. Een deel van het schip.
A) Afzonderlijk of op zich zelf beschouwd, t. w. als een (en wel het
voornaamste, fundamenteele) van de constructieve deelen van het schip.
1) Eigenlijk, bij houten schepen. Het onderste langsscheepsche hout in een
schip, de grondslag van het scheepsgeraamte; buiten 't schip gedeeltelijk â
overlangs, middenonder het vlak â als een rib of rug uitstekende. || De
Kiel, het Fondament en Beginsel van 't Schip, is een lang Hout, dat somtijds
wel uit 2, 3, a 4 Stucken in de Langte, na Reden van Schips grootheid door
lange Lassen is t'samen gezet: en met een Deel binnen, en twee Deelen
buitenwaarts, in 't ondertste van 't Schip geplaatst werd: deelende het
zelve aldaar, van vooren tot agteren, in twee gelyke Deelen, V. YK,
Scheepsb. 54. â Kiel des schips. La carine ou fond de la navire, PLANT. â
Teerste es den kiele Van den scepe als princepael fondament. Want al dat den
scepe es omtrent Neimpt vasticheydt anden kiel als princepael stye, EVERAERT
330 (aº. 1530). Anden kiel moeten zyn twee steven, Ald. Anden kiel ligghen
de zandtstreken, 331. Als men de Kiel zal maecken, zoo neemt men enz.,
WITSEN, Scheepsb. 149 a. De Kiel moet ter weder zyden, op de dikte vande
Voor, en Agtersteven toegehakt werden, V. YK, Scheepsb. 54. Ter weder sijden
werd de Kiel met een Keep, Sponde genaemt, driehoekig ingehakt, Ald. 16
Voeten Holheid, uit de Kiel, 70. De ... Wrangen of Leggers op de Kiel, 69.
't Lasch van Kiel en Steven, 76. Geen balken van buitengewone grootte, als
voor raamhouten, kielen of masthouhouten, (mogen) van de kapplaatsen
vervoerd worden, voordat men enz., N.-I. Plakaatb. 15, 136 (aº. 1808). De
stukken Hout voor de tezamenstelling van eene Kiel, RIJK, Handb. Scheepsb.
14. Tegen den onderkant van de Kiel heeft men de Looze Kiel, 18. De
uiteinden van de kiel (zijn) geneigd om te zakken en aan haar eenen
zoogenaamden kattenrug te veroorzaken, MOSSEL, Het Schip 49. Het raam van
kiel en stevens, met de slemphouten enz., die gezamende langscheepsche
gedaante daarstellen, ... de spanten of inhouten, die, dwars over den kiel
heenstaande, de dwarsscheepsche gedaante van het schip bepalen, 145. De
eigenlijke kiel .... Onder tegen dezelve ligt de buitenkiel en daaronder de
looze kiel, 163.
â De kiel leggen (Dl. VIII, kol. 1425) of toeleggen, stapelen, het eerste
begin maken met den bouw van het schip.
1º. Eigenlijk. || Die kiel toeleggen, opsetten, staapelen, AUBIN, Dict. de
Mar. 191. â Aldus de Kiel bereid sijnde, is sy bequaam om plaats, op de
Stapelblocken, en Stootwiggen, te nemen, V. YK, Scheepsb. 55. De Kiel op
stapels geleid, en Stevens daar opgerigt hebbende, 67. Boven op de
stapelblokken wordt de kiel K gelegd, en voorts het schip afgebouwd, MOSSEL,
Het Schip 143.
2º. Figuurlijk of bij vergelijking. Een begin met iets maken; den grond van
iets leggen. || Dan willen wij ... een glaasje drinken op den goeden afloop
van het scheepje, waar wij van avond de kiel van leggen, V. LIMB. BROUWER 1,
18 b.
â Looze kiel, zie Dl. VIII, kol. 2906. â Vaste kiel, de eigenlijke
scheepskiel; alleen bij tegenstelling met de looze kiel. || De ... duiker
... bevondt dat alleen de looze kiel, en de voering van den vasten kiel was
afgestooten, BRANDT, De Ruiter 135.
â Band of lap (Dl. VIII, kol. 1088) op de kiel, binnenkiel, tegenkiel,
zaadhout. || Kolsem, Kolswijn, Saad-hout, Tegen-kiel, Bandt op de kiel,
AUBIN, Dict. de Mar. 175 (Carlingue). De binnenkiel, ook wel lap op de kiel
genaamd, TIDEMAN, Woordenb. v. Scheepsb. 162.
â Kiel van Lang; Lang's kiel, omstreeks 1840 in gebruik gekomen (MODERA). ||
De kiel, naar het systema van den Engelschen Ingenieur O. Lang, uit twee
deelen in de dikte gemaakt, namelijk eene binnen- en eene buitenkiel, en dan
nog eene looze kiel, MOSSEL, Het Schip 148.
Verg. verder (beneden) de samenst. binnen-, boven-, buiten-, onder-,
tegenkiel.
2) Overdrachtelijk. Balkhout voor een kiel, om kielen van te maken. || Bij
de Ned. Marine b. v. werden vanouds met den naam van balken aangeduid de
eiken kielen, die in lengten van 12 tot 14 M. en in zwaarten van 24 bij 30
tot 40 bij 50 cM. worden aanbesteed enz., V. D. KLOES, Bouwm. 4, 170.
3) Bij de hedendaagsche ijzeren en stalen schepen, oneigenlijk. De naam voor
het samenstel van ijzeren (stalen) platen, dat de kiel (in de bet. 1) als
grondslag van het schip vervangt: plaatkiel (eng. plate keel); platte kiel,
horizontale kielplaat (OOSTHOEK, Geïll. Encyclop. 7, 349 b).
â Vertikale kiel, de vertikale plaat, ter versterking op de platte kiel
aangebracht (OOSTHOEK, Geïll. Encyclop. 7, 349 b).
B) Beschouwd, gedacht of genoemd als deel (het onderste, laagste) van â, als
één met een volbouwd schip, een schip in de vaart. || Dat ... voortaen hem
nyemant en sal vervorderen met eenige scepen ter zee te vaeren die minder
zullen wesen dan 16 voeten kyels, in Versl. Vereen. O. Vad. Recht 5, 379
(aº. 1527). Dat alzulke sceepen daer zy mede vaeren willen, zullen hebben
ten minsten zestien roedevoeten kyels, 5, 381 (aº. 1531). Dat onse voorseyde
ondersaeten hem ... zauden vervoordert hebben ... ter Zee te varen ... met
diversche schepen groot ende cleene: qualicken bewaert van kiele: oude,
versleten ende lack, Vl. Placcaertb. 1, 360 (aº. 1549). Het Jacht beviel op
de klippen, also dat het water hem gheheel ontliep, en datmen met het
laeghste water droogh-voets onder de kiel neffens de groote mast mocht
doorloopen: de kiel stont meer als een vadem uyt het water, O. e. W.-I.
Spiegh. 155. Het schip ende koopmans goed (is) den schipper ende sijne
schip-ghezellen verbonden voor de vracht, ende werd verstaen het schip
overig te wezen zoo langh het kiel is in wezen, DE GROOT, Inl. II, 48, § 19.
Alzo de vaartuigen onder, en in 't midden, vlak, en met een effen kiel, zyn,
bij VALENTIJN, O.-I. I, 2, 67 a. Indien men zelf een Schip tot de Vleet
koopt, laat men 't vervolgens wel verdubbelen, en zulks tot aan de
achtersteven toe, als ook onder 't Vlak tot aan de Kiel, ZORGDRAGER, Groenl.
Vissch. 330. Verbrijzeld werd alles, en van kiel en van mast Keerde niets,
dan wat spaanderen weer, LULOFS, Ged. 109. Op de omgekeerde kiel eener boot
lagen matrozen te slapen, BUSKEN HUET, Rub. 210. Iets donkers als 'n groote
torpedo, kwam nader (t. w. een haai), verdween weer onder de kiel van het
oorlogsschip, verscheen toen weer, PIM PERNEL, Zilte Verh. 57.
â Kiel-uit. || De grootste helling, die men (bij 't kielen van een schip)
noodig kan hebben, is de kiel boven water, men noemt dit kiel-uit, TIDEMAN,
Woordenb. v. Scheepsb. 166.
â Iemand onder de kiel (door) â ook onde door de kiel â halen of trekken,
bij wijze van straf: hem kielhalen; onder de kiel door moeten, gekielhaald
moeten worden. || Die zyn provande ofte een anders provande over bort worpe
jegens zynen wille dien sal men onder den kiele deurtrecken, bij DE JONGE,
Zeew. 1, 735 (aº. 1521?) Op peyne van driemael onder den kiele deurgetoghen
te worden, Ald. Op pene van driemael onder de Kiel getrocken te worden, Gr.
Placaatb. 2, 194 (aº. 1636). Laet sulcks niet meer geschien, Of ick sweer u
by mijn eere, Ghy sult onder al door de Kiel, bij SCHEURLEER, Van varen en
vechten 3, 119. Men loopt hem (den straffeling) ..., eerst langzaam, om hem
onder de kiel door te halen, en naderhand, wanneer men berekenen kan dat hij
er onder henen is, gezwind naar boven, C. DE JONG, Derde reize n. d.
Middell. Zee 1, 78.
â Bodem en kiel, top en kiel, enz. || Die duerck droech ende die kiel nat,
De kaert vander zee (aº. 1532), 2. (Een schip) wel voorzien, ghestoffeert
ende toe-gherust, ... vast ende ghetrauwe van bodeme ende kiele, Vl.
Placcaertb. 1, 363 (aº. 1549). Dat Top ende Kijl duer zijn ghena, Ende door
zijn goetheyt gheen quaet en besta, Leeskaartb. v. Wisbuy (aº. 1566) 178.
â Mast en kiel, in de spreekw.
Zooveel als of (Al) wat mast en kiel houden of lijden kan (mag): Dl. IX,
kol. 288. || Zoo veel als mast en kiel lijden kan, autant qu'il est
possible, HALMA.
â Bodemerij op de kiel van 't schip; op de kiel scheeps, bodemerij (Dl. III,
kol. 44), geldleening onder verband van 's scheeps kiel; enz. || Waer door
sy hen dickwils ontgaen hebben in 't stuck van de Bodemerye of op de
KielScheeps iet t'ontfangen ofte koopen, Handv. v. Amst. 541 a (aº. 1527).
Dat voortaen geen Schip-Heer aen dese sijde der Zee iet sal mogen kopen oft
ontfangen op de Kiel van den Schepe, ende alsoo Bodemerye plegen, dan enz.,
541 b (aº. 1527). De zommighe van dien hem betrauwende op de goede aventure
van winde ende wedere. ... Eenighe andere op de bomerie ofte wissel, op den
kiele ofte baete van den schepe, takelijnghe ende toerustijnghe van dien:
bedraghende also vele ofte meer, dan tvoorseyde schip ... weert was, Vl.
Placcaertb. 1, 361 (aº. 1549). Gheldt op schips bodem (dat men
ghemeenelicken bomerie ofte wissel opt hol ofte kiele van den Schepen
namende es), 1, 368 (aº. 1549). Een yeghelick die sal willen asseureren het
kiel ofte hol van zynen Schepe ... de zelve sal ghehouden syn t'selve ... te
doen estimeren, by lieden hemlieden dies verstaende, 2, 331 (aº. 1563).
Verg. DE GROOT, Inl. III, 20, § 47, aangehaald Dl. III, kol. 45.
II) Overdrachtelijk. Het deel voor 't geheel genomen: Een vaartuig; een
schip.
1) In overgangsgevallen, waar men in twijfel is of niet metterdaad de
eigenlijke beteekenis wordt bedoeld. || 'k Vloeck ... de kiel Die twee
Fredericken deylde, Soon en vader overseylde, VONDEL 2, 766 (Over 't
verongelucken van den Ionghen Keurvorst). De nutte Zeebouw is 't, die
rykelyck all' 't geen, Dat ieder eigen heeft, aen allen maeckt gemeen; De
kiel is 't, die den ploeg en landbouw doet beklyven, En hem zyn zweet
vergoed met macht van goude schyven, DE DECKER 1, 114. Zoo klieve kiel bij
kiel de baren, NIEUWLAND, Nag. Ged. 56.
2) Met algeheele overdracht; vaak zeker in dichterlijke navolging van lat.
carina â bij de classieke poëeten â voor 't geheele schip, maar ook
onafhankelijk daarvan en als technische term in scheeps- en zeemanstaal.
Verg. de overdr. toepassing van bodem (Dl. III, kol. 38), steven, en zeil
(zie die woorden). || Tot dat ick hem in deez' Stadt Op snelle kielen
bracht, COSTER 568. Sy die op zee met kielen, Ter sneller vaert gebouwt,
Sich geven, CAMPHUYZEN, Ps. 107, 12. Sesostris, ... Die door 't Arabisch
meir een vlote kielen sleept, VONDEL 1, 134. t'Oneyndelyck ghetal van dees
gevlerckte Kielen, 1, 136. Ten steeckt den Grajen niet op tien of twalef
kielen, 2, 421. Men klaeght, indien de kiele strand, Maer niet, wanneerse,
rijck gelaên ..., In een behoude haven land, 3, 182. De Koopman ...
kalfatert zijne lecke kiel, 6, 392. Haaren Vorst te waater in zijn kielen,
te lande op zijnen klepper ... gevolght te hebben, G. BRANDT, in HOOFT, Br.
4, 451. Dat vier ... stak den kiel van Wassenaar in brandt, G. BRANDT, Poëzy
2, 37. Het bootsvolk ... klom op het boort der kielen, DROSTE, Overbl. 30.
Haare magtige vlooten, en zoo rykgeladene kielen, VALENTIJN, O.-I. I, 1, 298
b. Dat ... niemand ... aan boord van eenige Comps schepen ..., met speceryen
geladen, ... mag komen of met een vaartuyg aan of agter zoo een kiel gaan
leggen, dan na dat ze ... gevisiteerd zullen zyn, N.-I. Plakaatb. 8, 119
(aº. 1766). Die 't eerst zijn kiel den golven wagen, Zich-zelv' der kiel
betrouwen dorst, BILD. 8, 180. Uw ranke kiel, 13, 32. Tharsis voert met
rijke kielen, Geschenken naar zijn hof, Psalmber. 72, 5. Daar komt de kiel,
met goud belaân, Ze brengt ons d'eersten haring aan, SPANDAW 4, 134.
Honderde kielen liggen daar ten anker, POTGIETER 3, 58. Duizend kielen
Verheffen in het dok haar statig mastgeboomt! LEDEGANCK 23. Handel schijnt
te bloeien; schepen varen ... naar en van alle havens; er is gekrioel van
kielen en wielen, QUACK, Soc. 4, 53. De Witte Zee ... zag thans meer
Engelsche kielen dan Hollandsche matrozen, DE BEAUFORT, Geschiedk. Opst. 2,
9.
â Kielen, Wielen, Rand om 't Land! Tafeldronk op 't welzijn van Zeevaart,
Akkerbouw en Dijkwezen (V. LENNEP, Zeem.-Wdb. 101). || De Kielen en de
Wielen en de Rand van 't Land. Vaderlandsche Feestdronk, BEETS 42, 44
(titel).
III) Bij vergelijking. â 1) In de plantenkunde; wetenschappel.-lat. carina.
Benaming voor een deel van de bloemkroon der Vlinderbloemigen, t. w. voor de
twee onderste kroonbladeren die in den vorm van een schuitje zijn
samengegroeid: nhd. kiel, eng. keel, fra. carène en quille. || Carina; Kiel:
dus word het benedenste kielformige of uitgeholde blad aan de
vlinder-bloemen (flores papilionacei) genaamt, dat de helmstijltjes en 't
stampertje bevat, CHOMEL, Verv. 348 b. Van deze blaadjes (t. w. die der
vlindervormige bloemkroon) wordt het bovenste ... vlag, de twee
zijdelingsche vleugels en de twee onderste te zamen kiel geheeten, omdat
zij, langs een hunner randen aan elkander sluitend, eene soort van schuitje
vormen, OUDEMANS, Flora2 1, 121.
2) Mogelijk berust ook kiel, kruis van de broek (Zaanstreek) op vergelijking
van het bodemstuk van dit kleedingstuk met de kiel van een schip. (Wellicht
heeft KILIAAN die beteekenis gekend, en heeft deze hem op de gedachte
gebracht om (het met een Romaanschen uitgang van broek afgeleide) broeckilie
(zie het art. BROEKILLE), elders in zijn Etymologicum, als een samenstelling
uit broek en kiel voor te stellen; verg. zijn art.: kiele. Sax. Sicamb.
Fris. j. broeckkiele). || Ik zel 'en nuwe kiel in je broek zetten,
BOEKENOOGEN 423.
Afl. Kielen (1ste art.), kieler, kielschip (âEen kieler, by alle Saxische
stammen in gebruik, en welks naam â een van een kiel voorzien vaartuig
beteekenend â vroeger ongetwijfeld een meer algemeene, thands slechts een
soortelyke beteekenis heeftâ, HOFDIJK, Voorgesl. 2, 243); gekield, zie Dl.
IV, kol. 956 en de volgende plaats (âSchuytkens, boetkens off ander cleyne
gekielde sceepkens om te visschenâ, in Versl. Vereen. O. Vad. Recht 5, 381
(aº. 1531).
Samenst. samenst. afl. en koppel.
A) Als eerste lid. Kielboot, -gang, -halen, -jacht, -schip, -sponde
en -sponning (2de art.), -vlak, -water, -zog (zie die woorden). En verder
onder meer in
In de bet. I, A, 1).
â Kielbom, bom (4de art.) met een kiel. || Een geladen kielbom heeft ...
2,40 M. ... diepgang, in De Nieuwe Cour. v. 8 Dec. 1903.
â Kielboog: âBoog in den vorm van een scheepskielâ, ZWIERS, Bouwk. Wdb. 1,
622 b.
â Kielgeld, zekere heffing. || Loots-, tonnen-, kiel-, anker-, dok- en
havengelden, bij V. HOUTEN, Kooph. 310.
â Kielhak: âUitstekend achtereind van de kiel, waarop het ondereind van 't
roer steun vindtâ, BLY, Zeilvischsl. 211.
â Kielhout, bij TOLLENS voor: kiel. || Het zware zaagblad ..., ... bogtig
loopt het op Van uit het kielhout heen tot naar den steventop, 6, 26 (Verov.
v. Damiate). Het zaagblad, en het kielhout, en de steven, En heel de bodem
(schiet) door de keten, 6, 37.
â Kielklos. || Kiel-klots. Massif de cale. â Dead wood, TWENT, Zeem.-Wdb.
â Kielkram, koperen kram, met platte uiteinden, waarin gaten (spijkergaten),
dienende tot bevestiging van de looze kiel aan de kiel. || De looze Kiel
(wordt) aan de Kiel bevestigd met koperen Kielkrammen, RIJK, Handl.
Scheepsb. 18.
â Kiellasch, liggende haaklasch tot verbinding van de kielstukken; Vlaamsche
lasch. || Kiel-las. Flamant. â Keel scarf, TWENT, Zeem.-Wdb. â Hoe de
Kiels-laszen gehouden werden, WITSEN, Scheepsb. 149 a.
â Kiellinie. â 1º. De door de scheepskiel gevormde lijn. || Een schip buyten
t'middelront en middachront so seylende, dat de booch getrocken vande
kiellini totten aspunt (van de aarde), altijt op de kiellini een selven
houck maeckt, S. STEVIN, Gedacht. 2, 88.
2º. Vlootformatie waarbij de kielen der schepen in één lijn liggen. || De in
kiellinie liggende vaartuigen. Van divisie-kiellinie uitloopen in
eskaderkiellinie.
â Kielmossel, soort van weekdier: Carinaria (KUIPERS).
â Kielplaat, plaatkiel. || Plaatkiel, ook wel ... horizontale Kielplaat
genoemd, OOSTHOEK, Geïll. Encyclop. 7, 349 b.
â Kielplank, bij de Blankenbergsche vischschuit. Een dikke plank overlangs
in het midden onder het schip, van steven tot steven (BLY, Zeilvischsl.2
142; 211). || Voor- en Achtervis, ... zware houten knieën, ... het lijf
dient tot verlenging der kielplank, ... de tak tot steunpunt van voor- en
achtersteven, BLY, a. w. 142.
â Kielpootig, een kielvormige poot (voet) hebbende: van eene afdeeling der
Buikpootigen (de slakken), t. w. de kiel- of vinvoetslakken (Heteropoda).
Bij V. DALE.
â Kielpunt. || De verhouding van het kielpunt tot het zeilpunt als
verklaring hoe het komt dat een zeilvaartuig op enkele streken na tegen den
wind in zeilt, PHILIPPONA, Zeilen 294.
â Kielschieters, mv., spotnaam voor de Rotterdammers, omdat zij geschoten
zouden hebben op een onderste-boven in de Maas drijvende schuit, die zij
voor een walvisch aanzagen (SCHRIJNEN, Volksk. 2, 78).
â Kielstrop. || Behalve de reeds genoemde bouten en spijkers, komt er nog
een koperen strop, kielstrop geheeten, om de onderste stuik van de lasch,
van welke strop de veeren eindigen onder de sponning, MOSSEL, Schip 149.
â Kielstuk. â 1º. Zwaar stuk hout, geschikt om een deel van een kiel uit te
zagen. â 2º. Een der samenstellende deelen van een kiel. || Een (Rijnschen
Sommer) ... om tot een Kielstuk te dienen, lang 49, en dik 2 Voeten
vierkant, kon men niet minder als voor 190 Guldens koopen, V. YK, Scheepsb.
37. Nadat de kielstukken gereed gemaakt en op de breedte en dikte bezaagd
zijn, TIDEMAN, Wdb. v. Scheepsb. 163.
â Kielverscherving, het onderling verspringen van de samenstellende deelen
eener kiel (V. LENNEP, Zeem.-Wdb.).
â Kielvoet, in de samenst. kielvoetslak, slak met kielvormigen voet; verg.
hierboven Kielpootig. || De Kielvoetslakken (Heteropoda). ... Zeer
eigenaardig is de vorm van den voet, die van voren den vorm heeft van eene
vin enz., BURGERSDIJK, Dieren 3, 650.
â Kielvoetig, kielpootig (zie ald.). || De Kielvoetigen (Heteropoda). ...
Het voorste en middenste gedeelte van den voet is in eene bladvormige vin
... herschapen, WINKLER PRINS, Geïll. Encyclop.1 13, 186 (Slakken).
â Kielvormig. || Carinatus. Kielformig, of uitgeholt, als de kiel of holte
van een schip, CHOMEL, Verv. 348 b.
In de bet. II, 2).
â Kielkruisen, met zijn kiel kruisen. || Gelijck de Zee-man leit En
kiel-kruyst voor den mond van hooger waller haven, HUYGENS 1, 495.
â Kielmorselend, de schepen verbrijzelend. || Die met my, in buldrende
onweêrslagen, 't Kielmorslend nat bekruist, DE MARRE, Bespieg. 3.
â Kielverdelgend. || Het Lenteblaezend West, Het kielverdelgend Noort en
zijn verwoede buien, ANTONIDES 1, 14.
â Als tweede lid. Kimkiel (zie ald.). Voorts:
In de bet. I, A, 1).
â Achterkiel: âhet agterste gedeelte van de Kiel, synde die balck, daer het
Roer aangehangen werdâ, WINSCHOOTEN, Seem. 7.
â Ballastkiel. || Het aanbrengen van den ballast zoo laag mogelijk, heeft
het grootste effect: vandaar dat een ballastkiel het beste is, PHILIPPONA,
Zeilen 237.
â Binnenkiel, tegenkiel (Dl. II, kol. 2720).
â Bovenkiel (TIDEMAN, Woordenb. v. Scheepsb. 163; 164).
â Buitenkiel (zie Dl. III, kol. 1815).
â Dokkiel, bij ijzeren en stalen schepen). || Tegen beschadiging en tevens
voor versterking wordt soms onder tegen de kielplaat een platte ijzeren
staaf de z. g. dokkiel, verbonden, OOSTHOEK, Geïll. Encyclop. 7, 349 b.
â Dropkiel, eng. drop-keel: âa projecting keel, as distinquished from a
plate-keelâ (N. E. D). || Dropkielen en waterkielen ..., waardoor de
zeewaardigheid (van zekere reddingsbooten) wordt verhoogd en ... het beter
loefhouden en gemakkelijke sturen wordt bevorderd, in N. Rott. Cour. v. 16
Apr. 1893, II B.
â Onderkiel. || Van een flotille vaartuig, dat geen losse onderkiel had, was
de kiel dik 0,28, breed 0,30 el, TIDEMAN, Wdb. van Scheepsb. 165.
â Plaatkiel, eng. plate-keel, de platte, uit een horizontale kielplaat
bestaande kiel der groote ijzeren (en stalen) schepen.
â Scheepskiel (Dl. XIV, kol. 712). â Schipskiel (V. YK, Scheepsb. 17).
â Tegenkiel. â Bij WINSCHOOTEN, Seem. 105 als synoniem van buitenkiel; bij
AUBIN, Dict. de Mar. 175 gelijkbet. met binnenkiel (kolsem; zaadhout).
â Waterkiel. Zie de aanhaling bij Dropkiel.
In de bet. II, 2) Rooverkiel (Dl. XIII, kol. 1375); overkielen (Dl. XI, kol.
1784).
KIEL (V) â KIL en KEEL â, znw. vr. Gelijkbet. met nhd. kehle (dach-,
einkehle). Term in de bouwkunde. De inspringende hoek die door twee hellende
dakvlakken gevormd wordt. || Kiel. Noue. Kehle, Einkehle, PIJTAK. Kiel,
keel, dakkeel, V. HOUCKE, Loodg. 373. Kieltje, ... kleine kiel, daar waar de
zijwang van een staand dakvenster het dak raakt, 375. Kiel, of Kil. Waar
twee hellende dakvlakken een inspringenden hoek met elkaar maken, krijgt men
een kiel, ZWIERS, Bouwk. Wdb. 1, 622 b. â Bij aaneengeschakelde bomvrije
lokalen had men vroeger de gewoonte, de kielen of inspringende hoeken,
gevormd tusschen de aanraseringen, ter breedte van 30 Ã 40 duim plat bij te
metselen, onder een kleine afhelling naar de buitenzijde van het gebouw, ten
einde zoodoende een goot te vormen, STORM V. 'S-GRAV., Bouwk. 1, 378. De
kielen belegt men ... met lood, Ald. Bij killen worden de leien evenwijdig
aan den kilkeper schuin afgesnoten en laat men het killood eenvoudig 7 tot
10 cM. onder de leien schieten, V. D. KLOES, Bouwm. 1, 245.
Samenst. â Als eerste lid. Kielkeper (zie ald.). Verder in
â Kielbedekking. || Soms soldeert men de verschillende deelen der
kielbedekking, V. HOUCKE, Loodg. 374.
â Kielberd, kielbord.
â Kielbord. || Kielberd, kielbord ... De plank of de planken die de kiel
vormen, V. HOUCKE, Loodg. 375. Kielbord, of kielkeperplank, ZWIERS, Bouwk.
Wdb. 1, 622 b (zie aanstonds Kielgoot).
â Kielgoot. || Kielbord, of kielkeperplank. Plank, welke ter weerszijden van
een kielkeper ... over de gordingen der kap wordt gespijkerd, tot vorming
van een kielgoot, ZWIERS, Bouwk. Wdb. 1, 622 b.
In het volgende voorbeeld moet van de looden bedekking of bekleeding van
zulk een goot sprake zijn. || Ontvreemd ... onder Spijkenisse ... 1 zware
looden kielgoot, lang 5 en breed 1 Nederl. el, zwaar naar gissing 150.
Nederl. ponden, Algem. Politiebl. 1856, bl. 34.
â Kiellood (V. HOUCKE, Loodg. 375), killood (V. D. KLOES, Bouwmat. 1, 145),
het lood tot het bedekken of bekleeden van kielen.
â Kielpan, holle dakpan, welke in de kielgoot kan worden bevestigd, en
waarin de behakte stukken der dakpannen langs de kiel komen te rusten
(ZWIERS, Bouwk. Wdb. 1, 622 b); keel (5de art.).
â Kielrib, rib welke soms in de lengte op de kielkeper wordt gespijkerd
(ZWIERS, Bouwk. Wdb. 1, 623 a).
â Als tweede lid. Binnenkeel (STAMMETZ-LA BORDUS, Wisk. Wdb. 414); dakkeel
(Dl. III, kol. 2249).
KIEL (VI), znw. (vr. ?), hetzelfde als KEEL (II), de bet. II, 9).
Trechtervormig binnennet in een fuik; ink; inkel; inkeling. In de
Zaanstreek. || In een fuik brengt men verscheidene kielen aan, om de visch
naar de verschillende kamers ... der fuik te leiden, BOEKENOOGEN 424.
KIEL (VII) â KIL â, znw. vr. (ook manl.). Mnl. kiel. Zie ook bij KIL (I).
1) Eigenlijk. Diep, bocht, boezem, baai. || Kille, kiele. Statio, locus in
littore sinuosus, sinus, KIL. (verg. ald.: kiel, kille. Statio, palus
littorea, en: kille. j. diepte). â Wy roeyden met den eenen boot dicht bijt
lant in een Kielleken, want het over al seer steenich is, O.-I. e. W.-I.
Voyag. 10, 46 b.
2) In de uitdrukking mnl. die helsche kiel als omschrijvende benaming voor:
de hel â verg. die helsche pit â (VERDAM 3, 1414) en vervolgens,
oneigenlijk, in: 's werelds kiel, voor: de wereld, gelijkbet. met 's werelds
plein. || By dien moet ghy wel kennen dan Dat hu Elckerlyc binnen sweerels
kielen vliet, EVERAERT 290.
3) Hoe weinig men zich waarschijnlijk bij deze uitdrukkingen nog iets
werkelijks voorstelde; hoe zij tot formules geworden waren; blijkt nader wel
uit een verbinding als de kiel der hooger bergen. || De tweeste pissijne als
een fonteyne staet Binnen Jherusalem, waer jn dat viel Tsemels water, maer
duer den kiel Der hoogher berghen wiertse oock vervult, EVERAERT 372.
KIEL (VII) â KIL â, znw. vr. (ook manl.). Mnl. kiel. Zie ook bij KIL (I).
1) Eigenlijk. Diep, bocht, boezem, baai. || Kille, kiele. Statio, locus in
littore sinuosus, sinus, KIL. (verg. ald.: kiel, kille. Statio, palus
littorea, en: kille. j. diepte). â Wy roeyden met den eenen boot dicht bijt
lant in een Kielleken, want het over al seer steenich is, O.-I. e. W.-I.
Voyag. 10, 46 b.
2) In de uitdrukking mnl. die helsche kiel als omschrijvende benaming voor:
de hel â verg. die helsche pit â (VERDAM 3, 1414) en vervolgens,
oneigenlijk, in: 's werelds kiel, voor: de wereld, gelijkbet. met 's werelds
plein. || By dien moet ghy wel kennen dan Dat hu Elckerlyc binnen sweerels
kielen vliet, EVERAERT 290.
3) Hoe weinig men zich waarschijnlijk bij deze uitdrukkingen nog iets
werkelijks voorstelde; hoe zij tot formules geworden waren; blijkt nader wel
uit een verbinding als de kiel der hooger bergen. || De tweeste pissijne als
een fonteyne staet Binnen Jherusalem, waer jn dat viel Tsemels water, maer
duer den kiel Der hoogher berghen wiertse oock vervult, EVERAERT 372.
KIEL (IX), bnw., met de bet.: Onverschillig; zorgeloos(?) || Cr. s'En is
(t. w. sprekers vrouw) van de Sorgeloose niet, die daer geduerich sitten
hucken Over hunnen Lolle pot. ... N. Foey wat dat ghy seght. ... Cr. Het is
de waerheydt, ... Daer syn van die Sleur-beulingen, die Sleyplendens soo
kiel, Al waert dat haer jets nootsaeckelijckx ontviel Die daerom niet 'en
souwen van hun Stoelen op rysen, OGIER, Seven Hoofts. 283.
KIELSPIT, znw. onz. Friesch kylspit. Wigvormig ingespitte aardgeul, grep,
greppel, vore; hetzelfde als KIELSTEEK. Verg. KIELSPITTEN. Verg. voor de
beteekenis ook kielsponde, kielsponning (zie die woorden; de eerste
artikelen), alsmede fri. kylgreppel, kylgroppe, wigvormige
ontwateringsgreppel in den berm terzijde van den weg.
1) In 't algemeen. || Kîlspit, o. spitstoeloopend gat met de spade in den
grond gemaakt; scheidsgrep in het land, GALLÃE 20 b.
2) In technischen zin. Bij het af- of uitsteken (traceeren) van een aard-,
een grondwerk, enz. Een langs een richtsnoer ingespitte, wigvormige, één
steek breede gleuf of vore, tot afbakening, tijdelijke uitbakening,
aangeving of bepaling van het uit te voeren werk. (Gelijkbet. nhd.
keilspitz, term in den vestingbouw, moet naar 't Nederlandsche woord zijn
gevormd). || Een Ingenieur ..., by hem ... hebbende 50 of 60 Pioniers, die
de kielspitten steken langs gespannen lonten, te weten twee rechte linien 6
voeten van malkander voor breede des grachts, STEVIN, Legermeting 39. De
voorschreven kielspitten alzoo ghesteken zijnde, daer rest rekening te maken
hoe veel voeten grachts elc regiment zal uytgraven, 40. Alle d'aennemers van
dese voorseijde bestedinge sullen gehouden zijn elck voor zijn werck aen 't
kielspit, datter tegenwoordelijcken leijt, op te scieten ende te maecken
eenen sloot boven wijt 8 voeten, 4 voeten diepe ende 4 voeten breet, in den
bodem blijvende int hoochste ende leechste naer advenant, ende tvoorseijde
kielspit sal blijven den uuytercant van de voorseijde sloot, bij VIERLINGH,
Tract. v. Dyck. 125. Alvorens den aanleg van den dijk te beginnen, wordt de
rigting en het profil naauwkeurig uitgebaakt en op het terrein de juiste
grenzen van het binnen- en buitenbeloop met een kielspit aangewezen, STORM
BUYSING, Waterb. 1, 362. Binnen deze kielspitten worden de zoden afgeroofd,
Ald. Nadat men ... b. v. om de 10â12 M. een teeken aangebracht heeft, kan
men voor een ânetteâ uitvoering van het werk dan nog tusschen deze in ...
een kielspit ... maken, COOL, Leerb. d. Pionierk. 1, 20.
3) Bij verwisseling. De uit een gespitte groef, gleuf of vore opgespitte
grond (tot waterkeering). Dan gelijkbet. met friesch kylseadden, wig vormige
zoden, die dicht aaneengesloten op een rij op de kruin van een polderdijk
worden gelegd, als het buitenwater tot die hoogte is opgestuwd (Friesch Wdb.
2, 53 a). || Een tijdlang (kan) het water met noodmiddelen (kielspitten,
dammen van aarde enz.) ... worden gekeerd, Versl. Landb. 1917, 1, 36 (over
den Frieschen boezem). Omdat men in tijden van hoogen boezemwaterstand de
lage plaatsen tijdelijk vrij afdoende weet te verhoogen met kielspitten, uit
de zode gestoken, 1, 42. Somtijds worden zelfs twee kielspitten (met een
derde tot steun er achter) op elkaar gezet, Ald.
================================END===================================
* Please submit postings to lowlands-l at listserv.linguistlist.org.
* Postings will be displayed unedited in digest form.
* Please display only the relevant parts of quotes in your replies.
* Commands for automated functions (including "signoff lowlands-l") are
to be sent to listserv at listserv.linguistlist.org or at
http://linguistlist.org/subscribing/sub-lowlands-l.html.
=======================================================================
More information about the LOWLANDS-L
mailing list